Nederlands [Veranderen]

القرآن الكريم / جزئها ١٩ / صفحة ٣٨٠

An-Naml 36-44, Koran - Djuz' 19 - Pagina 380

Djuz'-19, Pagina-380 - Koran recitatie door Abu Bakr al Shatri
Djuz'-19, Pagina-380 - Koran recitatie door Maher Al Mueaqly
Djuz'-19, Pagina-380 - Koran recitatie door Mishary al Afasy
vorig
volgende
share on facebook  tweet  share on google  print  
فَلَمَّا جَاء سُلَيْمَانَ قَالَ أَتُمِدُّونَنِ بِمَالٍ فَمَا آتَانِيَ اللَّهُ خَيْرٌ مِّمَّا آتَاكُم بَلْ أَنتُم بِهَدِيَّتِكُمْ تَفْرَحُونَ ﴿٣٦﴾
27/An-Naml-36: Falamma jaa sulaymana qala atumiddoonani bimalin fama ataniya Allahu khayrun mimma atakum bal antum bihadiyyatikum tafrahoona
Maar toen hij (de gezant) bij Soelaimân kwam, zei hij: "Zouden jullie mij met bezit steunen? Dat wat Allah mij gegeven heeft is beter dan wat Hij jullie gegeven heeft. Maar jullie verheugen je over jullie geschenk. (36)
ارْجِعْ إِلَيْهِمْ فَلَنَأْتِيَنَّهُمْ بِجُنُودٍ لَّا قِبَلَ لَهُم بِهَا وَلَنُخْرِجَنَّهُم مِّنْهَا أَذِلَّةً وَهُمْ صَاغِرُونَ ﴿٣٧﴾
27/An-Naml-37: IrjiAA ilayhim falana/tiyannahum bijunoodin la qibala lahum biha walanukhrijannahum minha athillatan wahum saghiroona
Keer naar Hen terug, wij komen zeker met troepen naar hen, waartegen zij geen verzet kunnen bieden. En Wij zullen hen zeker daaruit verdrijven, vemederd, terwijl zij onderworpenen zijn. (37)
قَالَ يَا أَيُّهَا المَلَأُ أَيُّكُمْ يَأْتِينِي بِعَرْشِهَا قَبْلَ أَن يَأْتُونِي مُسْلِمِينَ ﴿٣٨﴾
27/An-Naml-38: Qala ya ayyuha almalao ayyukum ya/teenee biAAarshiha qabla an ya/toonee muslimeena
Hij zei: "O vooraanstanden, wie van jullie brengt mij haar troon, voordat zij naar mij komen als overgegevenen." (38)
قَالَ عِفْريتٌ مِّنَ الْجِنِّ أَنَا آتِيكَ بِهِ قَبْلَ أَن تَقُومَ مِن مَّقَامِكَ وَإِنِّي عَلَيْهِ لَقَوِيٌّ أَمِينٌ ﴿٣٩﴾
27/An-Naml-39: Qala AAifreetun mina aljinni ana ateeka bihi qabla an taqooma min maqamika wa-inne AAalayhi laqawiyyun ameenun
Een Ifrît van de Djinn's zei: "Ik zal hem naar jou brengen voordat jij van jouw plaats opstaat en voorwaar, ik ben zeker een betrouwbare kracht daartoe." (39)
قَالَ الَّذِي عِندَهُ عِلْمٌ مِّنَ الْكِتَابِ أَنَا آتِيكَ بِهِ قَبْلَ أَن يَرْتَدَّ إِلَيْكَ طَرْفُكَ فَلَمَّا رَآهُ مُسْتَقِرًّا عِندَهُ قَالَ هَذَا مِن فَضْلِ رَبِّي لِيَبْلُوَنِي أَأَشْكُرُ أَمْ أَكْفُرُ وَمَن شَكَرَ فَإِنَّمَا يَشْكُرُ لِنَفْسِهِ وَمَن كَفَرَ فَإِنَّ رَبِّي غَنِيٌّ كَرِيمٌ ﴿٤٠﴾
27/An-Naml-40: Qala allathee AAindahu AAilmun mina alkitabi ana ateeka bihi qabla an yartadda ilayka tarfuka falamma raahu mustaqirran AAindahu qala hatha min fadli rabbee liyabluwanee aashkuru am akfuru waman shakara fa-innama yashkuru linafsihi waman kafara fa-inna ra
Degene met kennis van Schrift zei: "ik zal hein in een oogwenk naar jou toebrengen." En toen hij hem vóór zich geplaatst zag, zei hij: "Dit is een gunst van mijn Heer, om mij op de proef te stellen of ik dankbaar zal zijn of ik ondankbaar zal zijn. Maar hij die dankbaar is, is slechts dankbaar voor zichzelf. En wie ondankbaar is: voorwaar, mijn Heer is Behoefteloos. Edel." (40)
قَالَ نَكِّرُوا لَهَا عَرْشَهَا نَنظُرْ أَتَهْتَدِي أَمْ تَكُونُ مِنَ الَّذِينَ لَا يَهْتَدُونَ ﴿٤١﴾
27/An-Naml-41: Qala nakkiroo laha AAarshaha nanthur atahtadee am takoonu mina allatheena la yahtadoona
Hij (Soelaimân) zei: "Maak haar troon onherkenbaar voor haar, zodat wij zien of zij herkent of dat zij behoort tot degenen die niet herkennen." (41)
فَلَمَّا جَاءتْ قِيلَ أَهَكَذَا عَرْشُكِ قَالَتْ كَأَنَّهُ هُوَ وَأُوتِينَا الْعِلْمَ مِن قَبْلِهَا وَكُنَّا مُسْلِمِينَ ﴿٤٢﴾
27/An-Naml-42: Falamma jaat qeela ahakatha AAarshuki qalat kaannahu huwa waooteena alAAilma min qabliha wakunna muslimeena
Toen zij aankwam, werd haar gezegd: "Es dit jouw troon?" Zij zei: "Het is alsof hij het is." (Soelaimân zei:) "Aan ons is vóór haar al kennis gegeven en wij gaven ons (aan Allah) over." (42)
وَصَدَّهَا مَا كَانَت تَّعْبُدُ مِن دُونِ اللَّهِ إِنَّهَا كَانَتْ مِن قَوْمٍ كَافِرِينَ ﴿٤٣﴾
27/An-Naml-43: Wasaddaha ma kanat taAAbudu min dooni Allahi innaha kanat min qawmin kafireena
En zij werd verhinderd door wat zij naast Allah aanbad. Voorwaar, zij behoorde tot het ongelovige volk. (43)
قِيلَ لَهَا ادْخُلِي الصَّرْحَ فَلَمَّا رَأَتْهُ حَسِبَتْهُ لُجَّةً وَكَشَفَتْ عَن سَاقَيْهَا قَالَ إِنَّهُ صَرْحٌ مُّمَرَّدٌ مِّن قَوَارِيرَ قَالَتْ رَبِّ إِنِّي ظَلَمْتُ نَفْسِي وَأَسْلَمْتُ مَعَ سُلَيْمَانَ لِلَّهِ رَبِّ الْعَالَمِينَ ﴿٤٤﴾
27/An-Naml-44: Qeela laha odkhulee alssarha falamma raat-hu hasibat-hu lujjatan wakashafat AAan saqayha qala innahu sarhun mumarradun min qawareera qalat rabbi innee thalamtu nafsee waaslamtu maAAa sulaymana lillahi rabbi alAAalameena
Er werd tegen haar gezegd: "Treed het paleis binnen." Toen zij het zag, dacht zij dat het een waterplas was en zij trok (haar gewaad) op van haar benen. Hij zei: "Het is een paleis dat betegeld is met glas. Zij zei: "Mijn Heer, voorwaar, ik heb mijzelf onrecht aangedaan en ik geef mij met Soelaimân over aan Allah, de Heer der Werelden." (44)