Nederlands
[
Veranderen
]
Коран на български език
Коран на русском языке
Quran di Indonesia
Corán en español
Koran on-Nederlandse
Coran en français
Koran auf Deutsch
Quran in English
Kuran-ı Kerim Türkçe Meali
Koran
Soeras in de Koran
Juz' in de Koran
Luister Koran (nieuwe)
Dempen (Actief)
Abu Bakr al Shatri
Maher Al Mueaqly
Mishary al Afasy
سورة يوسف
القرآن الكريم
»
سورة يوسف
Yusuf 1-111, Soera Jozef (12/Yusuf)
de Heilige Koran
»
Soeras in de Koran
»
Soera Yusuf
Luister Koran 12 - Yusuf
سورة يوسف
Soera Yusuf
Bismi Allahi alrrahmani alrraheemi
الر تِلْكَ آيَاتُ الْكِتَابِ الْمُبِينِ
﴿١﴾
12/Yusuf-1: Alif-lam-ra tilka ayatu alkitabi almubeenu
Alif Lim Râ. Dit zijn de Verzen van het duidelijke Boek. (1)
إِنَّا أَنزَلْنَاهُ قُرْآنًا عَرَبِيًّا لَّعَلَّكُمْ تَعْقِلُونَ
﴿٢﴾
12/Yusuf-2: Inna anzalnahu qur-anan AAarabiyyan laAAallakum taAAqiloona
Voorwaar, Wij hebben hem neergezonden, een Arabische Koran. Hopelijk zuilen jullie begrijpen. (2)
نَحْنُ نَقُصُّ عَلَيْكَ أَحْسَنَ الْقَصَصِ بِمَا أَوْحَيْنَا إِلَيْكَ هَذَا الْقُرْآنَ وَإِن كُنتَ مِن قَبْلِهِ لَمِنَ الْغَافِلِينَ
﴿٣﴾
12/Yusuf-3: Nahnu naqussu AAalayka ahsana alqasasi bima awhayna ilayka hatha alqur-ana wa-in kunta min qablihi lamina alghafileena
Wij vertellen jou het beste verhaal doordat Wij aan jou deze Koran openbaarden, hoewel jij daarvoor tot de onwetenden behoorde. (3)
إِذْ قَالَ يُوسُفُ لِأَبِيهِ يَا أَبتِ إِنِّي رَأَيْتُ أَحَدَ عَشَرَ كَوْكَبًا وَالشَّمْسَ وَالْقَمَرَ رَأَيْتُهُمْ لِي سَاجِدِينَ
﴿٤﴾
12/Yusuf-4: Ith qala yoosufu li-abeehi ya abati innee raaytu ahada AAashara kawkaban waalshshamsa waalqamara raaytuhum lee sajideena
En (gedenkt) toen Yôusef tot zijn vader zei: "O mijn vader, voorwaar, ik zag (in een droom) elf sterren en de zon en de maan, ik zag dat zij zich voor mij bogen."' (4)
قَالَ يَا بُنَيَّ لاَ تَقْصُصْ رُؤْيَاكَ عَلَى إِخْوَتِكَ فَيَكِيدُواْ لَكَ كَيْدًا إِنَّ الشَّيْطَانَ لِلإِنسَانِ عَدُوٌّ مُّبِينٌ
﴿٥﴾
12/Yusuf-5: Qala ya bunayya la taqsus ru/yaka AAala ikhwatika fayakeedoo laka kaydan inna alshshaytana lil-insani AAaduwwun mubeenun
Hij zei: "O mijn zoon, vertel jouw droom niet aan jouw broeders, anders zullen zij tegen jou een plan beramen. Voorwaar, de Satan is voor de mens een duidelijke vijand." (5)
وَكَذَلِكَ يَجْتَبِيكَ رَبُّكَ وَيُعَلِّمُكَ مِن تَأْوِيلِ الأَحَادِيثِ وَيُتِمُّ نِعْمَتَهُ عَلَيْكَ وَعَلَى آلِ يَعْقُوبَ كَمَا أَتَمَّهَا عَلَى أَبَوَيْكَ مِن قَبْلُ إِبْرَاهِيمَ وَإِسْحَقَ إِنَّ رَبَّكَ عَلِيمٌ حَكِيمٌ
﴿٦﴾
12/Yusuf-6: Wakathalika yajtabeeka rabbuka wayuAAallimuka min ta/weeli al-ahadeethi wayutimmu niAAmatahu AAalayka waAAala ali yaAAqooba kama atammaha AAala abawayka min qablu ibraheema wa-ishaqa inna rabbaka AAaleemun hakeemun
Zo verkiest jouw Heer jou en onderwijst Hij jou de uitleg van de vertellingen (dromen). En Hij vervolmaakt Zijn genieting aan jou en de familie van Ya'qôeb, zoals Hij het daarvoor heeft vervolmaakt aan jouw vaderen, Ibrâhîm en Ishaq. Voorwaar, jouw Heer is Alwetend, Alwijs. (6)
لَّقَدْ كَانَ فِي يُوسُفَ وَإِخْوَتِهِ آيَاتٌ لِّلسَّائِلِينَ
﴿٧﴾
12/Yusuf-7: Laqad kana fee yoosufa wa-ikhwatihi ayatun lilssa-ileena
Voorzeker, in (de geschiedenis van) Yôusef en zijn broeders waren Tekenen voor hen die vragen stelden. (7)
إِذْ قَالُواْ لَيُوسُفُ وَأَخُوهُ أَحَبُّ إِلَى أَبِينَا مِنَّا وَنَحْنُ عُصْبَةٌ إِنَّ أَبَانَا لَفِي ضَلاَلٍ مُّبِينٍ
﴿٨﴾
12/Yusuf-8: Ith qaloo layoosufu waakhoohu ahabbu ila abeena minna wanahnu AAusbatun inna abana lafee dalalin mubeenin
Toen zij zeiden: "Yôesoef en zijn broeder zijn zeker geliefder bij onze vader dan wij, terwijl wij een hechte groep zijn. Voorwaar, onze vader verkeert zeker in duidelijke dwaling. (8)
اقْتُلُواْ يُوسُفَ أَوِ اطْرَحُوهُ أَرْضًا يَخْلُ لَكُمْ وَجْهُ أَبِيكُمْ وَتَكُونُواْ مِن بَعْدِهِ قَوْمًا صَالِحِينَ
﴿٩﴾
12/Yusuf-9: Oqtuloo yoosufa awi itrahoohu ardan yakhlu lakum wajhu abeekum watakoonoo min baAAdihi qawman saliheena
Doodt Yôesoef of zet hem het land uit, zodat het gezicht van jullie vader alleen voor jullie zal zijn en daarna worden jullie een rechtschapen volk." (9)
قَالَ قَآئِلٌ مَّنْهُمْ لاَ تَقْتُلُواْ يُوسُفَ وَأَلْقُوهُ فِي غَيَابَةِ الْجُبِّ يَلْتَقِطْهُ بَعْضُ السَّيَّارَةِ إِن كُنتُمْ فَاعِلِينَ
﴿١٠﴾
12/Yusuf-10: Qala qa-ilun minhum la taqtuloo yoosufa waalqoohu fee ghayabati aljubbi yaltaqithu baAAdu alssayyarati in kuntum faAAileena
Eén van hen zei: "Doodt Yôesoef niet, maar werpt hem op de bodem van de put, opdat enkele reizigers hem zullen vinden, als jullie iets willen ondernemen." (10)
قَالُواْ يَا أَبَانَا مَا لَكَ لاَ تَأْمَنَّا عَلَى يُوسُفَ وَإِنَّا لَهُ لَنَاصِحُونَ
﴿١١﴾
12/Yusuf-11: Qaloo ya abana ma laka la ta/manna AAala yoosufa wa-inna lahu lanasihoona
Zij zeiden: "O onze vader, waarom vertrouwt u Yôesoef niet aan ons toe. En voorwaar, wij zijn hem welgezind. (11)
أَرْسِلْهُ مَعَنَا غَدًا يَرْتَعْ وَيَلْعَبْ وَإِنَّا لَهُ لَحَافِظُونَ
﴿١٢﴾
12/Yusuf-12: Arsilhu maAAana ghadan yartaAA wayalAAab wa-inna lahu lahafithoona
Laat hem morgen met ons mee gaan, zodat hij overvloedig zal eten en spelen. En voorwaar, wij zullen zeker wakers over hem zijn." (12)
قَالَ إِنِّي لَيَحْزُنُنِي أَن تَذْهَبُواْ بِهِ وَأَخَافُ أَن يَأْكُلَهُ الذِّئْبُ وَأَنتُمْ عَنْهُ غَافِلُونَ
﴿١٣﴾
12/Yusuf-13: Qala innee layahzununee an thathhaboo bihi waakhafu an ya/kulahu alththi/bu waantum AAanhu ghafiloona
Hij (Ya'qôeb) zei: "Voorwaar, het verdriet mij dat jullie hem meenemen en ik vrees dat de wolf hem zal verslinden, terwijl jullie niet op hem letten." (13)
قَالُواْ لَئِنْ أَكَلَهُ الذِّئْبُ وَنَحْنُ عُصْبَةٌ إِنَّا إِذًا لَّخَاسِرُونَ
﴿١٤﴾
12/Yusuf-14: Qaloo la-in akalahu alththi/bu wanahnu AAusbatun inna ithan lakhasiroona
Zij zeiden: "Als de wolf hem verslindt, terwijl wij met een hechte groep zijn, dan zullen wij zeker de verliezers zijn." (14)
فَلَمَّا ذَهَبُواْ بِهِ وَأَجْمَعُواْ أَن يَجْعَلُوهُ فِي غَيَابَةِ الْجُبِّ وَأَوْحَيْنَآ إِلَيْهِ لَتُنَبِّئَنَّهُم بِأَمْرِهِمْ هَذَا وَهُمْ لاَ يَشْعُرُونَ
﴿١٥﴾
12/Yusuf-15: Falamma thahaboo bihi waajmaAAoo an yajAAaloohu fee ghayabati aljubbi waawhayna ilayhi latunabi-annahum bi-amrihim hatha wahum la yashAAuroona
Toen zij met hem weggingen en overeenkwamen om hem op de bodem van de put te werpen, openbaarden Wij aan hem: "Jij zal hen zeker inlichten over die zaak van hun, terwijl zij het niet beseffen." (15)
وَجَاؤُواْ أَبَاهُمْ عِشَاء يَبْكُونَ
﴿١٦﴾
12/Yusuf-16: Wajaoo abahum AAishaan yabkoona
En zij gingen in de avond huilend naar hun vader. (16)
قَالُواْ يَا أَبَانَا إِنَّا ذَهَبْنَا نَسْتَبِقُ وَتَرَكْنَا يُوسُفَ عِندَ مَتَاعِنَا فَأَكَلَهُ الذِّئْبُ وَمَا أَنتَ بِمُؤْمِنٍ لِّنَا وَلَوْ كُنَّا صَادِقِينَ
﴿١٧﴾
12/Yusuf-17: Qaloo ya abana inna thahabna nastabiqu watarakna yoosufa AAinda mataAAina faakalahu alththi/bu wama anta bimu/minin lana walaw kunna sadiqeena
Zij zeiden: "O onze vader, voorwaar, wij gingen weg om een wedloop te houden en lieten Yôesoef achter bij onze goederen. Toen heeft de wolf hem verslonden, maar u zult ons niet geloven, ook al spreken wij de waarheid." (17)
وَجَآؤُوا عَلَى قَمِيصِهِ بِدَمٍ كَذِبٍ قَالَ بَلْ سَوَّلَتْ لَكُمْ أَنفُسُكُمْ أَمْرًا فَصَبْرٌ جَمِيلٌ وَاللّهُ الْمُسْتَعَانُ عَلَى مَا تَصِفُونَ
﴿١٨﴾
12/Yusuf-18: Wajaoo AAala qameesihi bidamin kathibin qala bal sawwalat lakum anfusukum amran fasabrun jameelun waAllahu almustaAAanu AAala ma tasifoona
En zij kwamen met zijn hemd, met vals bloed (daarop). Hij zei: "Maar jullie hebben voor jezelf iets moois verzonnen. Daarom is geduld gewenst. En Allah is het Die om hulp wordt gevraagd bij wat jullie beschrijven." (18)
وَجَاءتْ سَيَّارَةٌ فَأَرْسَلُواْ وَارِدَهُمْ فَأَدْلَى دَلْوَهُ قَالَ يَا بُشْرَى هَذَا غُلاَمٌ وَأَسَرُّوهُ بِضَاعَةً وَاللّهُ عَلِيمٌ بِمَا يَعْمَلُونَ
﴿١٩﴾
12/Yusuf-19: Wajaat sayyaratun faarsaloo waridahum faadla dalwahu qala ya bushra hatha ghulamun waasarroohu bidaAAatan waAllahu AAaleemun bima yaAAmaloona
En er kwam een groep reizigers, en zijstuurden hun waterdrager, en hij liet zijn waterzak neer. Hij zei: "O goed nieuws! Dit is een jongen." En Zij verborgen hem als koopwaar. En Allah is Alwetend over wat zij doen. (19)
وَشَرَوْهُ بِثَمَنٍ بَخْسٍ دَرَاهِمَ مَعْدُودَةٍ وَكَانُواْ فِيهِ مِنَ الزَّاهِدِينَ
﴿٢٠﴾
12/Yusuf-20: Washarawhu bithamanin bakhsin darahima maAAdoodatin wakanoo feehi mina alzzahideena
En zij verkochten hem voor een geringe prijs, een paar dirham, en zij wamn voor hem onverschilligen. (20)
وَقَالَ الَّذِي اشْتَرَاهُ مِن مِّصْرَ لاِمْرَأَتِهِ أَكْرِمِي مَثْوَاهُ عَسَى أَن يَنفَعَنَا أَوْ نَتَّخِذَهُ وَلَدًا وَكَذَلِكَ مَكَّنِّا لِيُوسُفَ فِي الأَرْضِ وَلِنُعَلِّمَهُ مِن تَأْوِيلِ الأَحَادِيثِ وَاللّهُ غَالِبٌ عَلَى أَمْرِهِ وَلَكِنَّ أَكْثَرَ النَّاسِ لاَ يَعْلَمُونَ
﴿٢١﴾
12/Yusuf-21: Waqala allathee ishtarahu min misra liimraatihi akrimee mathwahu AAasa an yanfaAAana aw nattakhithahu waladan wakathalika makkanna liyoosufa fee al-ardi walinuAAallimahu min ta/weeli al-ahadeethi waAllahu ghalibun AAala amrihi walakinna akthara alnnasi la
En degene uit Egypte die hem had gekocht, zei tot zijn vrouw: "Geef hem een eervol verblijf, misschien zal hij ons voordeel brengen, of zullen wij hem als een zoon aannemen." Zo verstevigden Wij de positie van Yôsoef op aarde, opdat Wij hem de uitleg van de vertellingen (dromen) zouden onderwijzen. En Allah is de Beheerser van Zijn zaken, maar de meeste mensen weten (het) niet. (21)
وَلَمَّا بَلَغَ أَشُدَّهُ آتَيْنَاهُ حُكْمًا وَعِلْمًا وَكَذَلِكَ نَجْزِي الْمُحْسِنِينَ
﴿٢٢﴾
12/Yusuf-22: Walamma balagha ashuddahu ataynahu hukman waAAilman wakathalika najzee almuhsineena
En toen hij (Yôesoef) zijn volle kracht had bereikt, gaven Wij hem wijsheid en kennis. En zo belonen Wij de weldoeners. (22)
وَرَاوَدَتْهُ الَّتِي هُوَ فِي بَيْتِهَا عَن نَّفْسِهِ وَغَلَّقَتِ الأَبْوَابَ وَقَالَتْ هَيْتَ لَكَ قَالَ مَعَاذَ اللّهِ إِنَّهُ رَبِّي أَحْسَنَ مَثْوَايَ إِنَّهُ لاَ يُفْلِحُ الظَّالِمُونَ
﴿٢٣﴾
12/Yusuf-23: Warawadat-hu allatee huwa fee baytiha AAan nafsihi waghallaqati al-abwaba waqalat hayta laka qala maAAatha Allahi innahu rabbee ahsana mathwaya innahu la yuflihu alththalimoona
En zij in wier huis bij verbleef, probeerde hem te verleiden, tegen zijn wil en zij sloot de deuren en zij zei: "Kom hier." Hij zei: "(ik zoek mijn) toe vlucht bij Allah. Voorwaar, Hij is mijn Heer, (Hij geeft mij) mijn beste plaats. Voorwaar, de onrechtplegers zullen niet slagen." (23)
وَلَقَدْ هَمَّتْ بِهِ وَهَمَّ بِهَا لَوْلا أَن رَّأَى بُرْهَانَ رَبِّهِ كَذَلِكَ لِنَصْرِفَ عَنْهُ السُّوءَ وَالْفَحْشَاء إِنَّهُ مِنْ عِبَادِنَا الْمُخْلَصِينَ
﴿٢٤﴾
12/Yusuf-24: Walaqad hammat bihi wahamma biha lawla an raa burhana rabbihi kathalika linasrifa AAanhu alssoo-a waalfahshaa innahu min AAibadina almukhlaseena
En voorzeker, zij begeerde hem. Als hij geen Teken van zijn Heer had gezien. zou hij haar hebben begeerd. Zo was het, opdat Wij het kwaad en de zedeloosheid zouden afwenden. En voorwaar, hij is één van Onze oprechte dienaren. (24)
وَاسُتَبَقَا الْبَابَ وَقَدَّتْ قَمِيصَهُ مِن دُبُرٍ وَأَلْفَيَا سَيِّدَهَا لَدَى الْبَابِ قَالَتْ مَا جَزَاء مَنْ أَرَادَ بِأَهْلِكَ سُوَءًا إِلاَّ أَن يُسْجَنَ أَوْ عَذَابٌ أَلِيمٌ
﴿٢٥﴾
12/Yusuf-25: Waistabaqa albaba waqaddat qameesahu min duburin waalfaya sayyidaha lada albabi qalat ma jazao man arada bi-ahlika soo-an illa an yusjana aw AAathabun aleemun
En heiden renden naar de deur en zij scheurde zijn hemd aan de achterkant en zij troffen haar man aan bij de deur. Zij zei: "Is er een vergelding voor hem die jouw familie kwaad wil doen, anders dan gevangenzetting, of een pijnlijke bestraffing" (25)
قَالَ هِيَ رَاوَدَتْنِي عَن نَّفْسِي وَشَهِدَ شَاهِدٌ مِّنْ أَهْلِهَا إِن كَانَ قَمِيصُهُ قُدَّ مِن قُبُلٍ فَصَدَقَتْ وَهُوَ مِنَ الكَاذِبِينَ
﴿٢٦﴾
12/Yusuf-26: Qala hiya rawadatnee AAan nafsee washahida shahidun min ahliha in kana qameesuhu qudda min qubulin fasadaqat wahuwa mina alkathibeena
Hij (Yôesoef) zei: "Zij verleidde mij tegen mijn wil," en een getuige van haar familie getuigde: "Als zijn hemd aan de voorkant is gescheurd, dan heeft zij gelijk en behoort hij tot de leugenaars. (26)
وَإِنْ كَانَ قَمِيصُهُ قُدَّ مِن دُبُرٍ فَكَذَبَتْ وَهُوَ مِن الصَّادِقِينَ
﴿٢٧﴾
12/Yusuf-27: Wa-in kana qameesuhu qudda min duburin fakathabat wahuwa mina alssadiqeena
Maar als zijn hemd aan de achterkant is gescheurd, dan heeft zij gelogen en behoort hij tot de waarachtigen." (27)
فَلَمَّا رَأَى قَمِيصَهُ قُدَّ مِن دُبُرٍ قَالَ إِنَّهُ مِن كَيْدِكُنَّ إِنَّ كَيْدَكُنَّ عَظِيمٌ
﴿٢٨﴾
12/Yusuf-28: Falamma raa qameesahu qudda min duburin qala innahu min kaydikunna inna kaydakunna AAatheemun
En toen hij (de getuige) zag dat zijn hemd am de achterkant was gescheurd, zei hij: "Voorwaar, het was één van jullie listen. Voomaar, jullie listen zijn enorm". (28)
يُوسُفُ أَعْرِضْ عَنْ هَذَا وَاسْتَغْفِرِي لِذَنبِكِ إِنَّكِ كُنتِ مِنَ الْخَاطِئِينَ
﴿٢٩﴾
12/Yusuf-29: Yoosufu aAArid AAan hatha waistaghfiree lithanbiki innaki kunti mina alkhati-eena
Yôesoef, wend je hier van af En jij (O vrouw) vraag om vergeving voor jouw zonde. Voorwaar, jij behoort tot de zondaren. (29)
وَقَالَ نِسْوَةٌ فِي الْمَدِينَةِ امْرَأَةُ الْعَزِيزِ تُرَاوِدُ فَتَاهَا عَن نَّفْسِهِ قَدْ شَغَفَهَا حُبًّا إِنَّا لَنَرَاهَا فِي ضَلاَلٍ مُّبِينٍ
﴿٣٠﴾
12/Yusuf-30: Waqala niswatun fee almadeenati imraatu alAAazeezi turawidu fataha AAan nafsihi qad shaghafaha hubban inna lanaraha fee dalalin mubeenin
En enkele vrouwen in de stad zelden: "De vrouw van Al 'Azîz verleidt haar slaaf tegen zijn wil, hij heeft haar hevig verliefd gemaakt. En voorwaar, wij zien haar in duidelijke dwaling verkeren." (30)
فَلَمَّا سَمِعَتْ بِمَكْرِهِنَّ أَرْسَلَتْ إِلَيْهِنَّ وَأَعْتَدَتْ لَهُنَّ مُتَّكَأً وَآتَتْ كُلَّ وَاحِدَةٍ مِّنْهُنَّ سِكِّينًا وَقَالَتِ اخْرُجْ عَلَيْهِنَّ فَلَمَّا رَأَيْنَهُ أَكْبَرْنَهُ وَقَطَّعْنَ أَيْدِيَهُنَّ وَقُلْنَ حَاشَ لِلّهِ مَا هَذَا بَشَرًا إِنْ هَذَا إِلاَّ مَلَكٌ كَرِيمٌ
﴿٣١﴾
12/Yusuf-31: Falamma samiAAat bimakrihinna arsalat ilayhinna waaAAtadat lahunna muttakaan waatat kulla wahidatin minhunna sikkeenan waqalati okhruj AAalayhinna falamma raaynahu akbarnahu waqattaAAna aydiyahunna waqulna hasha lillahi ma hatha basharan in hatha illa mal
Toen zij hoorde over hun kwaadsprekerij, liet zij hen komen en zij zette voor hen kussens gereed en zij voorzag een ieder van hen van een mes. Zij zei: Komt tevoorschijn voor hen." En toen zij hem zagen waren zij van hem onder de indruk en verwondden zij hun handen, en zij zeiden: "Heilig is Allah, dit is geen mens, dit is niets dan een nobele Engel!" (31)
قَالَتْ فَذَلِكُنَّ الَّذِي لُمْتُنَّنِي فِيهِ وَلَقَدْ رَاوَدتُّهُ عَن نَّفْسِهِ فَاسَتَعْصَمَ وَلَئِن لَّمْ يَفْعَلْ مَا آمُرُهُ لَيُسْجَنَنَّ وَلَيَكُونًا مِّنَ الصَّاغِرِينَ
﴿٣٢﴾
12/Yusuf-32: Qalat fathalikunna allathee lumtunnanee feehi walaqad rawadtuhu AAan nafsihi faistAAsama wala-in lam yafAAal ma amuruhu layusjananna walayakoonan mina alssaghireena
Zij zei: "Dit is degene vanwege wie juille mij verwijten. En voorzeker, ik heb geprobeerd hem te verleiden tegen zijn wil, waarop hij weigerde. Maar als hij niet doet wat ik beveel, dan zal hij zeker gevangen gezet worden en zal hij zeker tot de vernederden behoren." (32)
قَالَ رَبِّ السِّجْنُ أَحَبُّ إِلَيَّ مِمَّا يَدْعُونَنِي إِلَيْهِ وَإِلاَّ تَصْرِفْ عَنِّي كَيْدَهُنَّ أَصْبُ إِلَيْهِنَّ وَأَكُن مِّنَ الْجَاهِلِينَ
﴿٣٣﴾
12/Yusuf-33: Qala rabbi alssijnu ahabbu ilayya mimma yadAAoonanee ilayhi wa-illa tasrif AAannee kaydahunna asbu ilayhinna waakun mina aljahileena
Hij zei: "Mijn Heer, de gevangenschap is mij liever dan wat waar zij mij toe uitnodigt, als U hun list niet van mij afwendt, zal ik tot hen neigen, en zal ik tot de enwetenden behoren." (33)
فَاسْتَجَابَ لَهُ رَبُّهُ فَصَرَفَ عَنْهُ كَيْدَهُنَّ إِنَّهُ هُوَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ
﴿٣٤﴾
12/Yusuf-34: Faistajaba lahu rabbuhu fasarafa AAanhu kaydahunna innahu huwa alssameeAAu alAAaleemu
Toen verhoorde zijn Heer hem en wendde hun list van hem af. Voorwaar, Hij is de Alhorende, de Alwetende. (34)
ثُمَّ بَدَا لَهُم مِّن بَعْدِ مَا رَأَوُاْ الآيَاتِ لَيَسْجُنُنَّهُ حَتَّى حِينٍ
﴿٣٥﴾
12/Yusuf-35: Thumma bada lahum min baAAdi ma raawoo al-ayati layasjununnahu hatta heenin
Vervolgens leek het hen, nadat zij de bewijzen hadden gezien (een goed plan) om hem voor een tijd gevangen te zetten. (35)
وَدَخَلَ مَعَهُ السِّجْنَ فَتَيَانَ قَالَ أَحَدُهُمَآ إِنِّي أَرَانِي أَعْصِرُ خَمْرًا وَقَالَ الآخَرُ إِنِّي أَرَانِي أَحْمِلُ فَوْقَ رَأْسِي خُبْزًا تَأْكُلُ الطَّيْرُ مِنْهُ نَبِّئْنَا بِتَأْوِيلِهِ إِنَّا نَرَاكَ مِنَ الْمُحْسِنِينَ
﴿٣٦﴾
12/Yusuf-36: Wadakhala maAAahu alssijna fatayani qala ahaduhuma innee aranee aAAsiru khamran waqala al-akharu innee aranee ahmilu fawqa ra/see khubzan ta/kulu alttayru minhu nabbi/na bita/weelihi inna naraka mina almuhsineena
Ein met hem kwamen twee jonge mannen in de gevangenis. Eén van hen zei: "Voorwaar, ik zag dat ik in een droom druiven perste." En de ander zei: "Ik zag dat ik in een droom brood op mijn hoofd droeg, waarvan de vogels aten. Vertel ons de uitleg ervan, wij beschouwen jou als behorende tot de kenners van droomuitleg." (36)
قَالَ لاَ يَأْتِيكُمَا طَعَامٌ تُرْزَقَانِهِ إِلاَّ نَبَّأْتُكُمَا بِتَأْوِيلِهِ قَبْلَ أَن يَأْتِيكُمَا ذَلِكُمَا مِمَّا عَلَّمَنِي رَبِّي إِنِّي تَرَكْتُ مِلَّةَ قَوْمٍ لاَّ يُؤْمِنُونَ بِاللّهِ وَهُم بِالآخِرَةِ هُمْ كَافِرُونَ
﴿٣٧﴾
12/Yusuf-37: Qala la ya/teekuma taAAamun turzaqanihi illa nabba/tukuma bita/weelihi qabla an ya/tiyakuma thalikuma mimma AAallamanee rabbee innee taraktu millata qawmin la yu/minoona biAllahi wahum bial-akhirati hum kafiroona
Hij zei: "Er zal geen voedsel tot jullie komen ah levensvoorziening" of ik zal jullie vertellen over de uitleg ervan, vóórdat het jullie bereikt. Dat is wat mijn Heer mij heeft onderwezen. Voorwaar, ik heb de godsdienst verlaten van een volk dat niet in Allah gelooft, en zij geloven niet in het Hiernanaals. (37)
وَاتَّبَعْتُ مِلَّةَ آبَآئِي إِبْرَاهِيمَ وَإِسْحَقَ وَيَعْقُوبَ مَا كَانَ لَنَا أَن نُّشْرِكَ بِاللّهِ مِن شَيْءٍ ذَلِكَ مِن فَضْلِ اللّهِ عَلَيْنَا وَعَلَى النَّاسِ وَلَكِنَّ أَكْثَرَ النَّاسِ لاَ يَشْكُرُونَ
﴿٣٨﴾
12/Yusuf-38: WaittabaAAtu millata aba-ee ibraheema wa-ishaqa wayaAAqooba ma kana lana an nushrika biAllahi min shay-in thalika min fadli Allahi AAalayna waAAala alnnasi walakinna akthara alnnasi la yashkuroona
En ik volgde de godsdienst van mijn vaderen: (Ibrâhîm, Ishâq en Ya'qôeb, het pas ons niet om iets als deelgenoot am Allah toe te kennen. Dat is één van de gunsten van Allah aan ons en aan de mensen, maar de meeste mensen zijn niet dankbaar." (38)
يَا صَاحِبَيِ السِّجْنِ أَأَرْبَابٌ مُّتَفَرِّقُونَ خَيْرٌ أَمِ اللّهُ الْوَاحِدُ الْقَهَّارُ
﴿٣٩﴾
12/Yusuf-39: Ya sahibayi alssijni aarbabun mutafarriqoona khayrun ami Allahu alwahidu alqahharu
(Yôesoef zei:) "O mijn medegevangenen, zijn verschillende heren beter, of Allah, de Ene, de Overweldiger? (39)
مَا تَعْبُدُونَ مِن دُونِهِ إِلاَّ أَسْمَاء سَمَّيْتُمُوهَا أَنتُمْ وَآبَآؤُكُم مَّا أَنزَلَ اللّهُ بِهَا مِن سُلْطَانٍ إِنِ الْحُكْمُ إِلاَّ لِلّهِ أَمَرَ أَلاَّ تَعْبُدُواْ إِلاَّ إِيَّاهُ ذَلِكَ الدِّينُ الْقَيِّمُ وَلَكِنَّ أَكْثَرَ النَّاسِ لاَ يَعْلَمُونَ
﴿٤٠﴾
12/Yusuf-40: Ma taAAbudoona min doonihi illa asmaan sammaytumooha antum waabaokum ma anzala Allahu biha min sultanin ini alhukmu illa lillahi amara alla taAAbudoo illa iyyahu thalika alddeenu alqayyimu walakinna akthara alnnasi la yaAAlamoona
Wat jullie naast Hem aanbidden zijn slechts namen die jullie en jullie vaderen hebben gegeven. Allah heeft hiervoor geen bewijs neergezonden. Het oordeel is slechts aan Allah. Hij beveeft dat jullie niets aanbidden behalve Hem: dat is de ware godsdieng maar de meeste mensen weten het niet." (40)
يَا صَاحِبَيِ السِّجْنِ أَمَّا أَحَدُكُمَا فَيَسْقِي رَبَّهُ خَمْرًا وَأَمَّا الآخَرُ فَيُصْلَبُ فَتَأْكُلُ الطَّيْرُ مِن رَّأْسِهِ قُضِيَ الأَمْرُ الَّذِي فِيهِ تَسْتَفْتِيَانِ
﴿٤١﴾
12/Yusuf-41: Ya sahibayi alssijni amma ahadukuma fayasqee rabbahu khamran waamma al-akharu fayuslabu fata/kulu alttayru min ra/sihi qudiya al-amru allathee feehi tastaftiyani
O mijn medegevangenen, wat één van jullie betreft; hij zal voor zijn heer wijn inschenken. Wat de andere betret hij zal gekruisigd worden en de vogels zullen van zijn hoofd eten. De zaak waarover jullie vmgen, is reeds besloten." (41)
وَقَالَ لِلَّذِي ظَنَّ أَنَّهُ نَاجٍ مِّنْهُمَا اذْكُرْنِي عِندَ رَبِّكَ فَأَنسَاهُ الشَّيْطَانُ ذِكْرَ رَبِّهِ فَلَبِثَ فِي السِّجْنِ بِضْعَ سِنِينَ
﴿٤٢﴾
12/Yusuf-42: Waqala lillathee thanna annahu najin minhuma othkurnee AAinda rabbika faansahu alshshaytanu thikra rabbihi falabitha fee alssijni bidAAa sineena
En bij zei tegen de andere, van wie hij dacht dat hij gered zou worden: "Noem mij tegenover jouw heer." Maar de Satan maaktc dat hij vergat zijn naam te noemen voor zijn heer. Daarom verbleef hij een aantal jaren in de gevangenis. (42)
وَقَالَ الْمَلِكُ إِنِّي أَرَى سَبْعَ بَقَرَاتٍ سِمَانٍ يَأْكُلُهُنَّ سَبْعٌ عِجَافٌ وَسَبْعَ سُنبُلاَتٍ خُضْرٍ وَأُخَرَ يَابِسَاتٍ يَا أَيُّهَا الْمَلأُ أَفْتُونِي فِي رُؤْيَايَ إِن كُنتُمْ لِلرُّؤْيَا تَعْبُرُونَ
﴿٤٣﴾
12/Yusuf-43: Waqala almaliku innee ara sabAAa baqaratin simanin ya/kuluhunna sabAAun AAijafun wasabAAa sunbulatin khudrin waokhara yabisatin ya ayyuha almalao aftoonee fee ru/yaya in kuntum lilrru/ya taAAburoona
En de koning zei: "Ik zag in een droom zeven vette koeien, die verslonden werden door zeven magere koeien, en zeven groene korenaren en (zeven) andere verdorde. O jullie vooraanstaanden, legt mijn droom uit, als jullie kenners van droomuitleg zijn." (43)
قَالُواْ أَضْغَاثُ أَحْلاَمٍ وَمَا نَحْنُ بِتَأْوِيلِ الأَحْلاَمِ بِعَالِمِينَ
﴿٤٤﴾
12/Yusuf-44: Qaloo adghathu ahlamin wama nahnu bita/weeli al-ahlami biAAalimeena
Zij zeiden: "Dit is een verwarde mengeling van dromen, en wij zijn geen kenners van de dromenuitleg." (44)
وَقَالَ الَّذِي نَجَا مِنْهُمَا وَادَّكَرَ بَعْدَ أُمَّةٍ أَنَاْ أُنَبِّئُكُم بِتَأْوِيلِهِ فَأَرْسِلُونِ
﴿٤٥﴾
12/Yusuf-45: Waqala allathee naja minhuma waiddakara baAAda ommatin ana onabbi-okum bita/weelihi faarsilooni
En degene die gered werd van hen, herinnerde het zich na een tijd, en zei: "Ik zal jullie de uitleg ervan vertellen, zendt mij daarom." (45)
يُوسُفُ أَيُّهَا الصِّدِّيقُ أَفْتِنَا فِي سَبْعِ بَقَرَاتٍ سِمَانٍ يَأْكُلُهُنَّ سَبْعٌ عِجَافٌ وَسَبْعِ سُنبُلاَتٍ خُضْرٍ وَأُخَرَ يَابِسَاتٍ لَّعَلِّي أَرْجِعُ إِلَى النَّاسِ لَعَلَّهُمْ يَعْلَمُونَ
﴿٤٦﴾
12/Yusuf-46: Yoosufu ayyuha alssiddeequ aftina fee sabAAi baqaratin simanin ya/kuluhunna sabAAun AAijafun wasabAAi sunbulatin khudrin waokhara yabisatin laAAallee arjiAAu ila alnnasi laAAallahum yaAAlamoona
(Hij zei:) "O Yôesoef, de zeer waarachtige, leg ons uit over de zeven vette koeien die verslonden werden door zeven magere koeien en over de groene korenaren en de andere (zeven) verdorde, opdat ik terug zal gaan naar de mensen. Hopelijk zullen zij (het) weten." (46)
قَالَ تَزْرَعُونَ سَبْعَ سِنِينَ دَأَبًا فَمَا حَصَدتُّمْ فَذَرُوهُ فِي سُنبُلِهِ إِلاَّ قَلِيلاً مِّمَّا تَأْكُلُونَ
﴿٤٧﴾
12/Yusuf-47: Qala tazraAAoona sabAAa sineena daaban fama hasadtum fatharoohu fee sunbulihi illa qaleelan mimma ta/kuloona
Hij (Yôesoef) zei: "Jullie zullen zeven jaren zaaien zoals gewoonlijk, en wat jullie oogsten, laat het in de aren, behalve een klein gedeelte dat jullie eten. (47)
ثُمَّ يَأْتِي مِن بَعْدِ ذَلِكَ سَبْعٌ شِدَادٌ يَأْكُلْنَ مَا قَدَّمْتُمْ لَهُنَّ إِلاَّ قَلِيلاً مِّمَّا تُحْصِنُونَ
﴿٤٨﴾
12/Yusuf-48: Thumma ya/tee min baAAdi thalika sabAAun shidadun ya/kulna ma qaddamtum lahunna illa qaleelan mimma tuhsinoona
En daarna komen zeven moeilijke jaren die alles verteren wat jullie opgeslagen hebben, behalve wat jullie (veilig) bewaard hebben. (48)
ثُمَّ يَأْتِي مِن بَعْدِ ذَلِكَ عَامٌ فِيهِ يُغَاثُ النَّاسُ وَفِيهِ يَعْصِرُونَ
﴿٤٩﴾
12/Yusuf-49: Thumma ya/tee min baAAdi thalika AAamun feehi yughathu alnnasu wafeehi yaAAsiroona
Vervolgens komt daarna een jeu waarin de mensen regen zullen krijgen en daarin zullen zij persen." (49)
وَقَالَ الْمَلِكُ ائْتُونِي بِهِ فَلَمَّا جَاءهُ الرَّسُولُ قَالَ ارْجِعْ إِلَى رَبِّكَ فَاسْأَلْهُ مَا بَالُ النِّسْوَةِ اللاَّتِي قَطَّعْنَ أَيْدِيَهُنَّ إِنَّ رَبِّي بِكَيْدِهِنَّ عَلِيمٌ
﴿٥٠﴾
12/Yusuf-50: Waqala almaliku i/toonee bihi falamma jaahu alrrasoolu qala irjiAA ila rabbika fais-alhu ma balu alnniswati allatee qattaAAna aydiyahunna inna rabbee bikaydihinna AAaleemun
En hij (de koning) zei: "Brengt hein (Yôesoef) bij mij." En toen de gezant bij hem kwam, zei hij (Yôesoef): "Ga terug naar jouw heer en vraag hem hoe het is met de vrouwen die hun handen verwondden. Voorwaar, mijn Heer weet van hun list." (50)
قَالَ مَا خَطْبُكُنَّ إِذْ رَاوَدتُّنَّ يُوسُفَ عَن نَّفْسِهِ قُلْنَ حَاشَ لِلّهِ مَا عَلِمْنَا عَلَيْهِ مِن سُوءٍ قَالَتِ امْرَأَةُ الْعَزِيزِ الآنَ حَصْحَصَ الْحَقُّ أَنَاْ رَاوَدتُّهُ عَن نَّفْسِهِ وَإِنَّهُ لَمِنَ الصَّادِقِينَ
﴿٥١﴾
12/Yusuf-51: Qala ma khatbukunna ith rawadtunna yoosufa AAan nafsihi qulna hasha lillahi ma AAalimna AAalayhi min soo-in qalati imraatu alAAazeezi al-ana hashasa alhaqqu ana rawadtuhu AAan nafsihi wa-innahu lamina alssadiqeena
Hij (de koning) zei (tot de vrouwen): "Wat was er met jullie toen jullie probeerden hem te verleiden, tegen zijn wil? Zij zeiden: "Heilig is Allah, wij weten geen kwaad van hem." Zij (de vrouw van Al 'Azîz) zei: "De waarheid is gebleken, ik probeerde hem tegen zijn wil te verleiden. En voorwaar, bij behoort zeker tot de waarachtigen." (51)
ذَلِكَ لِيَعْلَمَ أَنِّي لَمْ أَخُنْهُ بِالْغَيْبِ وَأَنَّ اللّهَ لاَ يَهْدِي كَيْدَ الْخَائِنِينَ
﴿٥٢﴾
12/Yusuf-52: Thalika liyaAAlama annee lam akhunhu bialghaybi waanna Allaha la yahdee kayda alkha-ineena
(Yôesoof zei:) "Laat hem (Al 'Azîz) weten dat ik hem niet heb verraden tijdens zijn afwijzigheid. En voorwaar, Allah leidt de at van de verraders niet. (52)
وَمَا أُبَرِّئُ نَفْسِي إِنَّ النَّفْسَ لأَمَّارَةٌ بِالسُّوءِ إِلاَّ مَا رَحِمَ رَبِّيَ إِنَّ رَبِّي غَفُورٌ رَّحِيمٌ
﴿٥٣﴾
12/Yusuf-53: Wama obarri-o nafsee inna alnnafsa laammaratun bialssoo-i illa ma rahima rabbee inna rabbee ghafoorun raheemun
Ik verklaar dat ikzelf niet onschuldig ben. Voorwaar, de ziel spoort aan tot het kwade, behalve bij wie door mijn Heer benigd is. Voorwaar, mijn Heer is Vergevensgezind, Meest Barmhartig." (53)
وَقَالَ الْمَلِكُ ائْتُونِي بِهِ أَسْتَخْلِصْهُ لِنَفْسِي فَلَمَّا كَلَّمَهُ قَالَ إِنَّكَ الْيَوْمَ لَدَيْنَا مِكِينٌ أَمِينٌ
﴿٥٤﴾
12/Yusuf-54: Waqala almaliku i/toonee bihi astakhlishu linafsee falamma kallamahu qala innaka alyawma ladayna makeenun ameenun
rui de koning zei: "Brengt hem bij mij, ik maak hem tot mijn vertrouweling. En toen hij tot hem sprak, zei hij: "Voorwaar, vandaag ben jij aan onze zijde een geëerde en betrouwbare." (54)
قَالَ اجْعَلْنِي عَلَى خَزَآئِنِ الأَرْضِ إِنِّي حَفِيظٌ عَلِيمٌ
﴿٥٥﴾
12/Yusuf-55: Qala ijAAalnee AAala khaza-ini al-ardi innee hafeethun AAaleemun
Hij zei: "Maak mij (beheerder) over de schatten van het land. Voorwaar, ik ben een kundige beheerder." (55)
وَكَذَلِكَ مَكَّنِّا لِيُوسُفَ فِي الأَرْضِ يَتَبَوَّأُ مِنْهَا حَيْثُ يَشَاء نُصِيبُ بِرَحْمَتِنَا مَن نَّشَاء وَلاَ نُضِيعُ أَجْرَ الْمُحْسِنِينَ
﴿٥٦﴾
12/Yusuf-56: Wakathalika makanna liyoosufa fee al-ardi yatabawwao minha haythu yashao nuseebu birahmatina man nashao wala nudeeAAu ajra almuhsineena
En zo gaven Wij Yôesoef een machtige positie in het land, hij vedigde zich daarin zoals hij wilde. Wij geven onze Barmhartigheid aan wie Wij willen, Wij doen de beloning van de weldoeners niet verloren gaan. (56)
وَلَأَجْرُ الآخِرَةِ خَيْرٌ لِّلَّذِينَ آمَنُواْ وَكَانُواْ يَتَّقُونَ
﴿٥٧﴾
12/Yusuf-57: Walaajru al-akhirati khayrun lillatheena amanoo wakanoo yattaqoona
En de beloning van het Hiernamaals is zeker beter voor degenen die geloofden en (Allah) vreesden. (57)
وَجَاء إِخْوَةُ يُوسُفَ فَدَخَلُواْ عَلَيْهِ فَعَرَفَهُمْ وَهُمْ لَهُ مُنكِرُونَ
﴿٥٨﴾
12/Yusuf-58: Wajaa ikhwatu yoosufa fadakhaloo AAalayhi faAAarafahum wahum lahu munkiroona
En de broeders van Yôesoef kwamen en zij traden bij hem binnen. Toen herkende hij hen, terwijl zij hem niet herkenden. (58)
وَلَمَّا جَهَّزَهُم بِجَهَازِهِمْ قَالَ ائْتُونِي بِأَخٍ لَّكُم مِّنْ أَبِيكُمْ أَلاَ تَرَوْنَ أَنِّي أُوفِي الْكَيْلَ وَأَنَاْ خَيْرُ الْمُنزِلِينَ
﴿٥٩﴾
12/Yusuf-59: Walamma jahhazahum bijahazihim qala i/toonee bi-akhin lakum min abeekum ala tarawna annee oofee alkayla waana khayru almunzileena
En toen hij hen had voorzien van proviand, zei hij: "Brengt mij jullie broeder van jullie vaders kant (Benyamin). Zien jullie niet dat ik de volle maat geef, en dat ik de beste van de gastheren ben? (59)
فَإِن لَّمْ تَأْتُونِي بِهِ فَلاَ كَيْلَ لَكُمْ عِندِي وَلاَ تَقْرَبُونِ
﴿٦٠﴾
12/Yusuf-60: Fa-in lam ta/toonee bihi fala kayla lakum AAindee wala taqrabooni
Als jullie hem niet bij mij brengen, krijgen jullie geen maat (graan) meer en benadert mij (dan) niet meer." (60)
قَالُواْ سَنُرَاوِدُ عَنْهُ أَبَاهُ وَإِنَّا لَفَاعِلُونَ
﴿٦١﴾
12/Yusuf-61: Qaloo sanurawidu AAanhu abahu wa-inna lafaAAiloona
Zij zeiden: "Wij zullen proberen om zijn vader over te halen om hem mee te laten komen. Voorwaar, wij zullen het zeker doen." (61)
وَقَالَ لِفِتْيَانِهِ اجْعَلُواْ بِضَاعَتَهُمْ فِي رِحَالِهِمْ لَعَلَّهُمْ يَعْرِفُونَهَا إِذَا انقَلَبُواْ إِلَى أَهْلِهِمْ لَعَلَّهُمْ يَرْجِعُونَ
﴿٦٢﴾
12/Yusuf-62: Waqala lifityanihi ijAAaloo bidaAAatahum fee rihalihim laAAallahum yaAArifoonaha itha inqalaboo ila ahlihim laAAallahum yarjiAAoona
Hij (Yôesoef) zei tegen zijn gezel: "Stop hun ruilmiddelen in hun proviandzakken, zodat zij het kunnen ontdekken als zij terugkeren tot hun familie. Hopelijk zullen zij terugkeren." (62)
فَلَمَّا رَجِعُوا إِلَى أَبِيهِمْ قَالُواْ يَا أَبَانَا مُنِعَ مِنَّا الْكَيْلُ فَأَرْسِلْ مَعَنَا أَخَانَا نَكْتَلْ وَإِنَّا لَهُ لَحَافِظُونَ
﴿٦٣﴾
12/Yusuf-63: Falamma rajaAAoo ila abeehim qaloo ya abana muniAAa minna alkaylu faarsil maAAana akhana naktal wa-inna lahu lahafithoona
Toen zij bij hun vader terugkeerden, zeiden zij: "O onze vader, het graan wordt ons onthouden, laat onze broeder met ons mee gaan, zodat wij graan krijgen. En voorwaar, wij zullen zeker over hem waken." (63)
قَالَ هَلْ آمَنُكُمْ عَلَيْهِ إِلاَّ كَمَا أَمِنتُكُمْ عَلَى أَخِيهِ مِن قَبْلُ فَاللّهُ خَيْرٌ حَافِظًا وَهُوَ أَرْحَمُ الرَّاحِمِينَ
﴿٦٤﴾
12/Yusuf-64: Qala hal amanukum AAalayhi illa kama amintukum AAala akheehi min qablu faAllahu khayrun hafithan wahuwa arhamu alrrahimeena
Hij (Ya'q-ôeb) zei: "Ik zal hem niet aan jullie toevertrouwen, zoals ik jullie eerder zijn broeder aan jullie toevertrouwde. Allah is de beste Waker, en Hij is de Meest Barmhartige der Erbarmers."' (64)
وَلَمَّا فَتَحُواْ مَتَاعَهُمْ وَجَدُواْ بِضَاعَتَهُمْ رُدَّتْ إِلَيْهِمْ قَالُواْ يَا أَبَانَا مَا نَبْغِي هَذِهِ بِضَاعَتُنَا رُدَّتْ إِلَيْنَا وَنَمِيرُ أَهْلَنَا وَنَحْفَظُ أَخَانَا وَنَزْدَادُ كَيْلَ بَعِيرٍ ذَلِكَ كَيْلٌ يَسِيرٌ
﴿٦٥﴾
12/Yusuf-65: Walamma fatahoo mataAAahum wajadoo bidaAAatahum ruddat ilayhim qaloo ya abana ma nabghee hathihi bidaAAatuna ruddat ilayna wanameeru ahlana wanahfathu akhana wanazdadu kayla baAAeerin thalika kaylun yaseerun
Toen zij hun proviandzak openmaakten, vonden zij hun ruilmiddelen, en zij zeiden: "O onze vader, wat wensen wij nog meer? Dit zijn de onze goederen die aan ons teruggegeven zijn, en wij kunnen over onze broeder waken en wij kunnen een extra maat (graan) krijgen, zoveel als een kameel kan dragen. Dat is een makkelijke maat."' (65)
قَالَ لَنْ أُرْسِلَهُ مَعَكُمْ حَتَّى تُؤْتُونِ مَوْثِقًا مِّنَ اللّهِ لَتَأْتُنَّنِي بِهِ إِلاَّ أَن يُحَاطَ بِكُمْ فَلَمَّا آتَوْهُ مَوْثِقَهُمْ قَالَ اللّهُ عَلَى مَا نَقُولُ وَكِيلٌ
﴿٦٦﴾
12/Yusuf-66: Qala lan orsilahu maAAakum hatta tu/tooni mawthiqan mina Allahi lata/tunnanee bihi illa an yuhata bikum falamma atawhu mawthiqahum qala Allahu AAala ma naqoolu wakeelun
Hij (Ya'q-ôeb) zei: "Ik zal hem nooit met jullie mee laten gaan, vóórdat jullie een belofte afleggen in de Naam van Allah: dat jullie hem zeker bij mij terug zullen brengen, behalve als jullie omsingeld worden." Toen zij hun beloften afgelegd hadden, zei hij: "Allah is Gelitige van wat wij gezegd hebben." (66)
وَقَالَ يَا بَنِيَّ لاَ تَدْخُلُواْ مِن بَابٍ وَاحِدٍ وَادْخُلُواْ مِنْ أَبْوَابٍ مُّتَفَرِّقَةٍ وَمَا أُغْنِي عَنكُم مِّنَ اللّهِ مِن شَيْءٍ إِنِ الْحُكْمُ إِلاَّ لِلّهِ عَلَيْهِ تَوَكَّلْتُ وَعَلَيْهِ فَلْيَتَوَكَّلِ الْمُتَوَكِّلُونَ
﴿٦٧﴾
12/Yusuf-67: Waqala ya baniyya la tadkhuloo min babin wahidin waodkhuloo min abwabin mutafarriqatin wama oghnee AAankum mina Allahi min shay-in ini alhukmu illa lillahi AAalayhi tawakkaltu waAAalayhi falyatawakkali almutawakkiloona
Hij zei: "O mijn zonen, ga niet door één poort naar binnen, mar ga door verschillende poorten naar binnen. Ik ken niets voor jullie doen tegen (de wil van) Allah, het oordeel is slechts aan Allah. Op Hem heb ik mijn vertrouwen gesteld. En laten zij die vertrouwen hebben op Hem hun vertrouwen stellen." (67)
وَلَمَّا دَخَلُواْ مِنْ حَيْثُ أَمَرَهُمْ أَبُوهُم مَّا كَانَ يُغْنِي عَنْهُم مِّنَ اللّهِ مِن شَيْءٍ إِلاَّ حَاجَةً فِي نَفْسِ يَعْقُوبَ قَضَاهَا وَإِنَّهُ لَذُو عِلْمٍ لِّمَا عَلَّمْنَاهُ وَلَكِنَّ أَكْثَرَ النَّاسِ لاَ يَعْلَمُونَ
﴿٦٨﴾
12/Yusuf-68: Walamma dakhaloo min haythu amarahum aboohum ma kana yughnee AAanhum mina Allahi min shay-in illa hajatan fee nafsi yaAAqooba qadaha wa-innahu lathoo AAilmin lima AAallamnahu walakinna akthara alnnasi la yaAAlamoona
En toen zij binnentraden zoals hun vader bevolen had, hielp hen dat niets tegen de beschikking van Allah. Het was niets dan een wens van Ya'qôeb waartoe hij besloten had. Voorwaar, hij (Ya'qôeb) is zeker de bezitter van kennis omdat Wij hem onderwezen hebben, maar de meeste mensen weten (het) niet." (68)
وَلَمَّا دَخَلُواْ عَلَى يُوسُفَ آوَى إِلَيْهِ أَخَاهُ قَالَ إِنِّي أَنَاْ أَخُوكَ فَلاَ تَبْتَئِسْ بِمَا كَانُواْ يَعْمَلُونَ
﴿٦٩﴾
12/Yusuf-69: Walamma dakhaloo AAala yoosufa awa ilayhi akhahu qala innee ana akhooka fala tabta-is bima kanoo yaAAmaloona
Toen zij bij Yôesoef binnenkwamen, nam hij zijn broeder (Benyamin) met zich mee naar zijn plaats, en zei: "Voorwaar, ik ben jouw broeder, treurt daarom niet over wat zij plachten te doen." (69)
فَلَمَّا جَهَّزَهُم بِجَهَازِهِمْ جَعَلَ السِّقَايَةَ فِي رَحْلِ أَخِيهِ ثُمَّ أَذَّنَ مُؤَذِّنٌ أَيَّتُهَا الْعِيرُ إِنَّكُمْ لَسَارِقُونَ
﴿٧٠﴾
12/Yusuf-70: Falamma jahhazahum bijahazihim jaAAala alssiqayata fee rahli akheehi thumma aththana mu-aththinun ayyatuha alAAeeru innakum lasariqoona
Toen hij ben van proviand voorzien had, stopte Yôesoef zijn drinkbeker in de proviandzak van zijn broeder. Toen riep een oproeper: "O jullie van de karavaan! Voorwaar, jullie zijn zeker dieven!" (70)
قَالُواْ وَأَقْبَلُواْ عَلَيْهِم مَّاذَا تَفْقِدُونَ
﴿٧١﴾
12/Yusuf-71: Qaloo waaqbaloo AAalayhim matha tafqidoona
Zij zeiden, terwijl zij op hen toekwamen: "Wat missen jullie?" (71)
قَالُواْ نَفْقِدُ صُوَاعَ الْمَلِكِ وَلِمَن جَاء بِهِ حِمْلُ بَعِيرٍ وَأَنَاْ بِهِ زَعِيمٌ
﴿٧٢﴾
12/Yusuf-72: Qaloo nafqidu suwaAAa almaliki waliman jaa bihi himlu baAAeerin waana bihi zaAAeemun
Zij zeiden: "Wij missen de drinkbeker van de koning, en wie hem terugbrengt zal een kameellading graan doen toekomnen, dat garandeer ik." (72)
قَالُواْ تَاللّهِ لَقَدْ عَلِمْتُم مَّا جِئْنَا لِنُفْسِدَ فِي الأَرْضِ وَمَا كُنَّا سَارِقِينَ
﴿٧٣﴾
12/Yusuf-73: Qaloo taAllahi laqad AAalimtum ma ji/na linufsida fee al-ardi wama kunna sariqeena
Zij (de broeders van Yôesoef) zeiden: "Wij zweren bij Allah dat jullie zeker weten dat wij niet gekomen zijn om in het land verderf te zaaien en wij zijn ook geen dieven." (73)
قَالُواْ فَمَا جَزَآؤُهُ إِن كُنتُمْ كَاذِبِينَ
﴿٧٤﴾
12/Yusuf-74: Qaloo fama jazaohu in kuntum kathibeena
Zij zeiden: "Wat zal de vergelding zijn als jullie leugenaars zijn?" (74)
قَالُواْ جَزَآؤُهُ مَن وُجِدَ فِي رَحْلِهِ فَهُوَ جَزَاؤُهُ كَذَلِكَ نَجْزِي الظَّالِمِينَ
﴿٧٥﴾
12/Yusuf-75: Qaloo jazaohu man wujida fee rahlihi fahuwa jazaohu kathalika najzee alththalimeena
Zij zeiden: "De bestraffing van degene bij wie de drinkbeker in zijn proviandzak gevonden wordt is dat hij zelf (als een slaaf) vastgehouden zal worden. Zo bestraffen wij de onrechtplegers." (75)
فَبَدَأَ بِأَوْعِيَتِهِمْ قَبْلَ وِعَاء أَخِيهِ ثُمَّ اسْتَخْرَجَهَا مِن وِعَاء أَخِيهِ كَذَلِكَ كِدْنَا لِيُوسُفَ مَا كَانَ لِيَأْخُذَ أَخَاهُ فِي دِينِ الْمَلِكِ إِلاَّ أَن يَشَاء اللّهُ نَرْفَعُ دَرَجَاتٍ مِّن نَّشَاء وَفَوْقَ كُلِّ ذِي عِلْمٍ عَلِيمٌ
﴿٧٦﴾
12/Yusuf-76: Fabadaa bi-awAAiyatihim qabla wiAAa-i akheehi thumma istakhrajaha min wiAAa-i akheehi kathalika kidna liyoosufa ma kana liya/khutha akhahu fee deeni almaliki illa an yashaa Allahu narfaAAu darajatin man nashao wafawqa kulli thee AAilmin AAaleemun
Toen begon hij (Yôesoef) hun proviondzakken te onderzoeken, vóór de proviandzak van zijn broeder, vervolgens haalde hij haar (de drinkbeker) uit de proviandzak van zijn broeder (Benyamin). Zo maakten Wij het plan voor Yôesoef. Het pastte hem niet om zijn broeder te bestraffen volgens de wet van de koning, behalve als Allah dat wilde. Wij verhogen de rang van wie Wij willen. En boven iedere bezitter van kennis, is er iemand met nog meer kennis. (76)
قَالُواْ إِن يَسْرِقْ فَقَدْ سَرَقَ أَخٌ لَّهُ مِن قَبْلُ فَأَسَرَّهَا يُوسُفُ فِي نَفْسِهِ وَلَمْ يُبْدِهَا لَهُمْ قَالَ أَنتُمْ شَرٌّ مَّكَانًا وَاللّهُ أَعْلَمْ بِمَا تَصِفُونَ
﴿٧٧﴾
12/Yusuf-77: Qaloo in yasriq faqad saraqa akhun lahu min qablu faasarraha yoosufu fee nafsihi walam yubdiha lahum qala antum sharrun makanan waAllahu aAAlamu bima tasifoona
Zij zeiden: "Als hij steelt, voorzeker een broeder van hem heeft eerder gestolen." Yôesoef had dit geheim gehouden en niet aan hen verteld. Hij zei: "Jullie hebben een slechtere plaats hij Allah en Allah weet beter wat jullie beschrijven." (77)
قَالُواْ يَا أَيُّهَا الْعَزِيزُ إِنَّ لَهُ أَبًا شَيْخًا كَبِيرًا فَخُذْ أَحَدَنَا مَكَانَهُ إِنَّا نَرَاكَ مِنَ الْمُحْسِنِينَ
﴿٧٨﴾
12/Yusuf-78: Qaloo ya ayyuha alAAazeezu inna lahu aban shaykhan kabeeran fakhuth ahadana makanahu inna naraka mina almuhsineena
Zij zeiden, "O al 'Azîz, voorwaar, hij heeft een oude vader, en neem daarom een van ons in plaats van hem. Voorwaar, wij zien dat jij tot de weldoeners behoort." (78)
قَالَ مَعَاذَ اللّهِ أَن نَّأْخُذَ إِلاَّ مَن وَجَدْنَا مَتَاعَنَا عِندَهُ إِنَّآ إِذًا لَّظَالِمُونَ
﴿٧٩﴾
12/Yusuf-79: Qala maAAatha Allahi an na/khutha illa man wajadna mataAAana AAindahu inna ithan lathalimoona
Hij (Yôesoef) zei: "Ik zoek mijn toevlucht tot Allah, dat wij iemand zouden vastnemen, behalve degene hij wie wij onze goederen aangetroffen hebben. Anders zouden wij zeker tot de onrechtplegers behoren." (79)
فَلَمَّا اسْتَيْأَسُواْ مِنْهُ خَلَصُواْ نَجِيًّا قَالَ كَبِيرُهُمْ أَلَمْ تَعْلَمُواْ أَنَّ أَبَاكُمْ قَدْ أَخَذَ عَلَيْكُم مَّوْثِقًا مِّنَ اللّهِ وَمِن قَبْلُ مَا فَرَّطتُمْ فِي يُوسُفَ فَلَنْ أَبْرَحَ الأَرْضَ حَتَّىَ يَأْذَنَ لِي أَبِي أَوْ يَحْكُمَ اللّهُ لِي وَهُوَ خَيْرُ الْحَاكِمِينَ
﴿٨٠﴾
12/Yusuf-80: Falamma istay-asoo minhu khalasoo najiyyan qala kabeeruhum alam taAAlamoo anna abakum qad akhatha AAalaykum mawthiqan mina Allahi wamin qablu ma farrattum fee yoosufa falan abraha al-arda hatta ya/thana lee abee aw yahkuma Allahu lee wahuwa khayru alhakim
Toen zij wanhoopten aan de beslissing van hem (Yôesoef), overleg plegend in het geheim, zei de oudste van hen: "Weten jullie niet dat jullie vader een belofte van jullie heeft aanvaard in de Naam van Allah? Jullie waren eerder nalatig met Yôesoef Daarom zal ik het land nimmer verlaten totdat mijn vader mij toestemming geeft, of Allah aan mij de beslissing geeft. En Hij is de Beste der Rechters. (80)
ارْجِعُواْ إِلَى أَبِيكُمْ فَقُولُواْ يَا أَبَانَا إِنَّ ابْنَكَ سَرَقَ وَمَا شَهِدْنَا إِلاَّ بِمَا عَلِمْنَا وَمَا كُنَّا لِلْغَيْبِ حَافِظِينَ
﴿٨١﴾
12/Yusuf-81: IrjiAAoo ila abeekum faqooloo ya abana inna ibnaka saraqa wama shahidna illa bima AAalimna wama kunna lilghaybi hafitheena
Keert terug naar jullie vader en zegt hem: 'O onze vader, voorwaar, uw zoon heeft gestolen en wij kunnen alleen getuigen zijn van wat wij weten. En wij zijn geen waker over het verborgene. (81)
وَاسْأَلِ الْقَرْيَةَ الَّتِي كُنَّا فِيهَا وَالْعِيْرَ الَّتِي أَقْبَلْنَا فِيهَا وَإِنَّا لَصَادِقُونَ
﴿٨٢﴾
12/Yusuf-82: Wais-ali alqaryata allatee kunna feeha waalAAeera allatee aqbalna feeha wa-inna lasadiqoona
En vraagt aan (de bewoners van) het land waar wij woonden, en (hij) de karavaan die wij ontmoetten. En voorwaar, wij zijn zeker waarachtigen." (82)
قَالَ بَلْ سَوَّلَتْ لَكُمْ أَنفُسُكُمْ أَمْرًا فَصَبْرٌ جَمِيلٌ عَسَى اللّهُ أَن يَأْتِيَنِي بِهِمْ جَمِيعًا إِنَّهُ هُوَ الْعَلِيمُ الْحَكِيمُ
﴿٨٣﴾
12/Yusuf-83: Qala bal sawwalat lakum anfusukum amran fasabrun jameelun AAasa Allahu an ya/tiyanee bihim jameeAAan innahu huwa alAAaleemu alhakeemu
Hij (Ya'qôcb) zei: "Welnee, jullie hebben voor jullie zelf iets moois verzonnen (Mijn) geduld is goed. Hopelijk brengt Allah hen allen terug hij mij. Voorwaar, Hij is de Alwetende, de Alwijze." (83)
وَتَوَلَّى عَنْهُمْ وَقَالَ يَا أَسَفَى عَلَى يُوسُفَ وَابْيَضَّتْ عَيْنَاهُ مِنَ الْحُزْنِ فَهُوَ كَظِيمٌ
﴿٨٤﴾
12/Yusuf-84: Watawalla AAanhum waqala ya asafa AAala yoosufa waibyaddat AAaynahu mina alhuzni fahuwa katheemun
En hij (Ya'qôeb) wendde zich af van hen en zei: "Ik heb medelijden met Yôesoef," en zijn ogen werden wit van verdriet en hij beheerste zijn woede. (84)
قَالُواْ تَالله تَفْتَأُ تَذْكُرُ يُوسُفَ حَتَّى تَكُونَ حَرَضًا أَوْ تَكُونَ مِنَ الْهَالِكِينَ
﴿٨٥﴾
12/Yusuf-85: Qaloo taAllahi taftao tathkuru yoosufa hatta takoona haradan aw takoona mina alhalikeena
Zij zeiden: "Bij Allah, jij zal aan Yôesoef blijven denken totdat je er ziek van wordt of jij behoort tot hen die te gronde gaan." (85)
قَالَ إِنَّمَا أَشْكُو بَثِّي وَحُزْنِي إِلَى اللّهِ وَأَعْلَمُ مِنَ اللّهِ مَا لاَ تَعْلَمُونَ
﴿٨٦﴾
12/Yusuf-86: Qala innama ashkoo baththee wahuznee ila Allahi waaAAlamu mina Allahi ma la taAAlamoona
Hij zei: "Voorwaar, alleen bij Allah klaag ik over mijn ellende en verdriet, en ik weet van Allah wat jullie niet weten." (86)
يَا بَنِيَّ اذْهَبُواْ فَتَحَسَّسُواْ مِن يُوسُفَ وَأَخِيهِ وَلاَ تَيْأَسُواْ مِن رَّوْحِ اللّهِ إِنَّهُ لاَ يَيْأَسُ مِن رَّوْحِ اللّهِ إِلاَّ الْقَوْمُ الْكَافِرُونَ
﴿٨٧﴾
12/Yusuf-87: Ya baniyya ithhaboo fatahassasoo min yoosufa waakheehi wala tay-asoo min rawhi Allahi innahu la yay-asu min rawhi Allahi illa alqawmu alkafiroona
"O mijn zonen, gaat heen om nieuws in te winnen over Yôesoef en zijn broeder en wanhoopt niet aan de Genade van Allah. Voorwaar, niemand wanhoopt aan de Genade van Allah, behalve het ongelovige volk." (87)
فَلَمَّا دَخَلُواْ عَلَيْهِ قَالُواْ يَا أَيُّهَا الْعَزِيزُ مَسَّنَا وَأَهْلَنَا الضُّرُّ وَجِئْنَا بِبِضَاعَةٍ مُّزْجَاةٍ فَأَوْفِ لَنَا الْكَيْلَ وَتَصَدَّقْ عَلَيْنَآ إِنَّ اللّهَ يَجْزِي الْمُتَصَدِّقِينَ
﴿٨٨﴾
12/Yusuf-88: Falamma dakhaloo AAalayhi qaloo ya ayyuha alAAazeezu massana waahlana alddurru waji/na bibidaAAatin muzjatin faawfi lana alkayla watasaddaq AAalayna inna Allaha yajzee almutasaddiqeena
Toen zij bij hem (Yôesoef) binnenkwamen, zeiden zij: "O al 'Azîz, wij en onze familie zijn getroffen door ellende, en wij komen goederen brengen die niet waardevol zijn, dus geef ons daarom de volle maat en schenk ons (een gift). Voorwaar, Allah beloont de schenkers." (88)
قَالَ هَلْ عَلِمْتُم مَّا فَعَلْتُم بِيُوسُفَ وَأَخِيهِ إِذْ أَنتُمْ جَاهِلُونَ
﴿٨٩﴾
12/Yusuf-89: Qala hal AAalimtum ma faAAaltum biyoosufa waakheehi ith antum jahiloona
Hij zei: "Beseften jullie wat jullie met Yôesoef en zijn broeder gedaan hebben, toen jullie onwetend waren?" (89)
قَالُواْ أَإِنَّكَ لَأَنتَ يُوسُفُ قَالَ أَنَاْ يُوسُفُ وَهَذَا أَخِي قَدْ مَنَّ اللّهُ عَلَيْنَا إِنَّهُ مَن يَتَّقِ وَيِصْبِرْ فَإِنَّ اللّهَ لاَ يُضِيعُ أَجْرَ الْمُحْسِنِينَ
﴿٩٠﴾
12/Yusuf-90: Qaloo a-innaka laanta yoosufa qala ana yoosufu wahatha akhee qad manna Allahu AAalayna innahu man yattaqi wayasbir fa-inna Allaha la yudeeAAu ajra almuhsineena
Zij zeiden: "Ben jij echt Yôesoef?" Hij antwoordde: "Ik ben Yôesoef en dit is mijn broeder. Allah heeft ons genade geschonken. Voorwaar, wie (Allah) vreest en geduldig is: voorwaar, Allah doet de beloning van de weldoeners niet verloren gaan." (90)
قَالُواْ تَاللّهِ لَقَدْ آثَرَكَ اللّهُ عَلَيْنَا وَإِن كُنَّا لَخَاطِئِينَ
﴿٩١﴾
12/Yusuf-91: Qaloo taAllahi laqad atharaka Allahu AAalayna wa-in kunna lakhati-eena
Zij zeiden: "Bij Allah, voorzeker, Allah heeft jou boven ons verheven. Voorwaar, wij waren zeker zondaren." (91)
قَالَ لاَ تَثْرَيبَ عَلَيْكُمُ الْيَوْمَ يَغْفِرُ اللّهُ لَكُمْ وَهُوَ أَرْحَمُ الرَّاحِمِينَ
﴿٩٢﴾
12/Yusuf-92: Qala la tathreeba AAalaykumu alyawma yaghfiru Allahu lakum wahuwa arhamu alrrahimeena
Hij zei: "Er is voor jullie geen verwijt op deze dag. En hopelijk vergeeft Allah jullie, en Hij is de Meest Barmhartige der Erbarmers. (92)
اذْهَبُواْ بِقَمِيصِي هَذَا فَأَلْقُوهُ عَلَى وَجْهِ أَبِي يَأْتِ بَصِيرًا وَأْتُونِي بِأَهْلِكُمْ أَجْمَعِينَ
﴿٩٣﴾
12/Yusuf-93: Ithhaboo biqameesee hatha faalqoohu AAala wajhi abee ya/ti baseeran wa/toonee bi-ahlikum ajmaAAeena
Neemt dit hemd van mij met jullie mee, legt het vervolgens op het gezicht van mijn vader, dan zal hij weer kunnen zien. En brengt al jullie familieleden bij mij." (93)
وَلَمَّا فَصَلَتِ الْعِيرُ قَالَ أَبُوهُمْ إِنِّي لَأَجِدُ رِيحَ يُوسُفَ لَوْلاَ أَن تُفَنِّدُونِ
﴿٩٤﴾
12/Yusuf-94: Walamma fasalati alAAeeru qala aboohum innee laajidu reeha yoosufa lawla an tufannidooni
En toen de karavaan het land uittrok, zei hun vader. "Voorwaar, ik ruik de geur van Yôesoef, als jullie mij niet als zwakzinnig zouden beschouwen (zou ik jullie vertellen dat Yôesoef nog leeft.)" (94)
قَالُواْ تَاللّهِ إِنَّكَ لَفِي ضَلاَلِكَ الْقَدِيمِ
﴿٩٥﴾
12/Yusuf-95: Qaloo taAllahi innaka lafee dalalika alqadeemi
Zij zeiden: "Bij Allah, voorwaar, jij verkeert nog in je oude waanvoorstelling!" (95)
فَلَمَّا أَن جَاء الْبَشِيرُ أَلْقَاهُ عَلَى وَجْهِهِ فَارْتَدَّ بَصِيرًا قَالَ أَلَمْ أَقُل لَّكُمْ إِنِّي أَعْلَمُ مِنَ اللّهِ مَا لاَ تَعْلَمُونَ
﴿٩٦﴾
12/Yusuf-96: Falamma an jaa albasheeru alqahu AAala wajhihi fairtadda baseeran qala alam aqul lakum innee aAAlamu mina Allahi ma la taAAlamoona
En toen de verkondiger van de verheugende tijding kwam, legde hij het (hemd) op zijn gezicht, hij (Ya'qôeb) kreeg vervolgens zijn gezichtsvermogen terug, en zei: "Voorwaar, heb ik jullie niet gezegd dat ik van Allah weet wat jullie niet weten?" (96)
قَالُواْ يَا أَبَانَا اسْتَغْفِرْ لَنَا ذُنُوبَنَا إِنَّا كُنَّا خَاطِئِينَ
﴿٩٧﴾
12/Yusuf-97: Qaloo ya abana istaghfir lana thunoobana inna kunna khati-eena
Zij zeiden: "O onze vader, vraag voor ons vergeving voor onze zonden. Voorwaar, wij waren zondaren." (97)
قَالَ سَوْفَ أَسْتَغْفِرُ لَكُمْ رَبِّيَ إِنَّهُ هُوَ الْغَفُورُ الرَّحِيمُ
﴿٩٨﴾
12/Yusuf-98: Qala sawfa astaghfiru lakum rabbee innahu huwa alghafooru alrraheemu
Hij (Ya'qôeb) zei: "Ik zal mijn Heer vergeving voor jullie vragen. Voorwaar, Hij is de Vergevens-gezinde, de Meest Barmhartige." (98)
فَلَمَّا دَخَلُواْ عَلَى يُوسُفَ آوَى إِلَيْهِ أَبَوَيْهِ وَقَالَ ادْخُلُواْ مِصْرَ إِن شَاء اللّهُ آمِنِينَ
﴿٩٩﴾
12/Yusuf-99: Falamma dakhaloo AAala yoosufa awa ilayhi abawayhi waqala odkhuloo misra in shaa Allahu amineena
Toen zij binnenkwamen bij Yôesoef, omhelsde hij zijn onders, en hij zei: "Gaat Egypte binnen. Als Allah het wil, zullen jullie veilig zijn." (99)
وَرَفَعَ أَبَوَيْهِ عَلَى الْعَرْشِ وَخَرُّواْ لَهُ سُجَّدًا وَقَالَ يَا أَبَتِ هَذَا تَأْوِيلُ رُؤْيَايَ مِن قَبْلُ قَدْ جَعَلَهَا رَبِّي حَقًّا وَقَدْ أَحْسَنَ بَي إِذْ أَخْرَجَنِي مِنَ السِّجْنِ وَجَاء بِكُم مِّنَ الْبَدْوِ مِن بَعْدِ أَن نَّزغَ الشَّيْطَانُ بَيْنِي وَبَيْنَ إِخْوَتِي إِنَّ رَبِّي لَطِيفٌ لِّمَا يَشَاء إِنَّهُ هُوَ الْعَلِيمُ الْحَكِيمُ
﴿١٠٠﴾
12/Yusuf-100: WarafaAAa abawayhi AAala alAAarshi wakharroo lahu sujjadan waqala ya abati hatha ta/weelu ru/yaya min qablu qad jaAAalaha rabbee haqqan waqad ahsana bee ith akhrajanee mina alssijni wajaa bikum mina albadwi min baAAdi an nazagha alshshaytanu baynee wabayn
En hij bracht zijn ouders naar de slaapplaats. En zij wierpen zich ter aarde voor hem (Yôesoef). En hij zei: "O mijn vader, dit is de uitleg van mijn vroegere droom; waarlijk, mijn Heer heeft het werkelijkheid laten worden. En waarlijk, mijn Heer heeft goed voor mij gezorgd toen hij mij vrijgelaten heeft uit de gevangenis en toen hij jullie uit de woestijn bracht, nadat de Satan de relatie tussen mij en mijn broeders verbroken had. Voorwaar, mijn Heer is Zachtmoedig voor wie Hij wil. Voorwaar, Hij is de Alwetende, de Alwijze. (100)
رَبِّ قَدْ آتَيْتَنِي مِنَ الْمُلْكِ وَعَلَّمْتَنِي مِن تَأْوِيلِ الأَحَادِيثِ فَاطِرَ السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ أَنتَ وَلِيِّي فِي الدُّنُيَا وَالآخِرَةِ تَوَفَّنِي مُسْلِمًا وَأَلْحِقْنِي بِالصَّالِحِينَ
﴿١٠١﴾
12/Yusuf-101: Rabbi qad ataytanee mina almulki waAAallamtanee min ta/weeli al-ahadeethi fatira alssamawati waal-ardi anta waliyyee fee alddunya waal-akhirati tawaffanee musliman waalhiqnee bialssaliheena
O mijn Heer, voorzeker, U heeft mij een gedeelte van het koninkrijk gegeven en U heeft mij de uitleg van de dromen onderwezen. Schepper van de hemelen en de aarde, U bent mijn Beschermer, op de wereld en in het Hiernamaals, doe rnij sterven als iemand die zich (aan Allah) overgegeven heeft en verenig mij met de oprechten." (101)
ذَلِكَ مِنْ أَنبَاء الْغَيْبِ نُوحِيهِ إِلَيْكَ وَمَا كُنتَ لَدَيْهِمْ إِذْ أَجْمَعُواْ أَمْرَهُمْ وَهُمْ يَمْكُرُونَ
﴿١٠٢﴾
12/Yusuf-102: Thalika min anba-i alghaybi nooheehi ilayka wama kunta ladayhim ith ajmaAAoo amrahum wahum yamkuroona
Dit behoort tot de goschiedenissen over het onwaarneembare, die Wij aan jou (O Moehammad) openbaren. Jij was niet bij hen, toen zij bijeenkwamen voor hun zaak, terwijl zij een list beraamden. (102)
وَمَا أَكْثَرُ النَّاسِ وَلَوْ حَرَصْتَ بِمُؤْمِنِينَ
﴿١٠٣﴾
12/Yusuf-103: Wama aktharu alnnasi walaw harasta bimu/mineena
En er zijn veel mensen (die niet goloven), ook al wens jij dat zij gelovigen worden. (103)
وَمَا تَسْأَلُهُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِنْ هُوَ إِلاَّ ذِكْرٌ لِّلْعَالَمِينَ
﴿١٠٤﴾
12/Yusuf-104: Wama tas-aluhum AAalayhi min ajrin in huwa illa thikrun lilAAalameena
En jij (O Moehammad) vraagt van hen daarvoor geen beloning, hij (de Koran) is slechts een Vermaning voor de werelden. (104)
وَكَأَيِّن مِّن آيَةٍ فِي السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ يَمُرُّونَ عَلَيْهَا وَهُمْ عَنْهَا مُعْرِضُونَ
﴿١٠٥﴾
12/Yusuf-105: Wakaayyin min ayatin fee alssamawati waal-ardi yamurroona AAalayha wahum AAanha muAAridoona
En er zijn veel Tekenen in de hemelen en op de aarde waaraan zij voorbijgaan, terwijl zij zich ervan afwenden. (105)
وَمَا يُؤْمِنُ أَكْثَرُهُمْ بِاللّهِ إِلاَّ وَهُم مُّشْرِكُونَ
﴿١٠٦﴾
12/Yusuf-106: Wama yu/minu aktharuhum biAllahi illa wahum mushrikoona
En de meesten van hen geloven niet in Allah zonder deelgenoten aan Hem toe te kennen. (106)
أَفَأَمِنُواْ أَن تَأْتِيَهُمْ غَاشِيَةٌ مِّنْ عَذَابِ اللّهِ أَوْ تَأْتِيَهُمُ السَّاعَةُ بَغْتَةً وَهُمْ لاَ يَشْعُرُونَ
﴿١٠٧﴾
12/Yusuf-107: Afaaminoo an ta/tiyahum ghashiyatun min AAathabi Allahi aw ta/tiyahumu alssaAAatu baghtatan wahum la yashAAuroona
Denken zij dan dat zij veilig zijn voor de bestraffing van Allah die hen bedekt, of dat het Uur niet onverwacht tot hen zal komen, terwijl ze het niet vermoeden? (107)
قُلْ هَذِهِ سَبِيلِي أَدْعُو إِلَى اللّهِ عَلَى بَصِيرَةٍ أَنَاْ وَمَنِ اتَّبَعَنِي وَسُبْحَانَ اللّهِ وَمَا أَنَاْ مِنَ الْمُشْرِكِينَ
﴿١٠٨﴾
12/Yusuf-108: Qul hathihi sabeelee adAAoo ila Allahi AAala baseeratin ana wamani ittabaAAanee wasubhana Allahi wama ana mina almushrikeena
Zeg: "Dit is mijn Weg (godsdienst), ik en degenen die mij volgen roepen op tot Allah, op grond van een duidelijk bewijs. Heilig is Allah, en ik behoor niet tot de veelgodenaanbidders." (108)
وَمَا أَرْسَلْنَا مِن قَبْلِكَ إِلاَّ رِجَالاً نُّوحِي إِلَيْهِم مِّنْ أَهْلِ الْقُرَى أَفَلَمْ يَسِيرُواْ فِي الأَرْضِ فَيَنظُرُواْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الَّذِينَ مِن قَبْلِهِمْ وَلَدَارُ الآخِرَةِ خَيْرٌ لِّلَّذِينَ اتَّقَواْ أَفَلاَ تَعْقِلُونَ
﴿١٠٩﴾
12/Yusuf-109: Wama arsalna min qablika illa rijalan noohee ilayhim min ahli alqura afalam yaseeroo fee al-ardi fayanthuroo kayfa kana AAaqibatu allatheena min qablihim waladaru al-akhirati khayrun lillatheena ittaqaw afala taAAqiloona
Wij hebben vóór jou niemand gezonden, behalve mannen van de bewoners van de steden aan wie Wij openbaarden. Reizen zij dan niet rond op de aarde, zodat zij zien boe het einde was van degenen vóór hen? En het Huis van het Hiernamaals is beter voor degenen die (Allah) vrezen. Denken jullie dan niet na? (109)
حَتَّى إِذَا اسْتَيْأَسَ الرُّسُلُ وَظَنُّواْ أَنَّهُمْ قَدْ كُذِبُواْ جَاءهُمْ نَصْرُنَا فَنُجِّيَ مَن نَّشَاء وَلاَ يُرَدُّ بَأْسُنَا عَنِ الْقَوْمِ الْمُجْرِمِينَ
﴿١١٠﴾
12/Yusuf-110: Hatta itha istay-asa alrrusulu wathannoo annahum qad kuthiboo jaahum nasruna fanujjiya man nashao wala yuraddu ba/suna AAani alqawmi almujrimeena
Totdat de Boodschappers wanhoopten en dachten dat zij werden geloochend, toen kwam Onze hulp tot hen. En Wij redden wie Wij wilden. En Onze bestraffing kan niet tegengehouden worden van het misdadige volk. (110)
لَقَدْ كَانَ فِي قَصَصِهِمْ عِبْرَةٌ لِّأُوْلِي الأَلْبَابِ مَا كَانَ حَدِيثًا يُفْتَرَى وَلَكِن تَصْدِيقَ الَّذِي بَيْنَ يَدَيْهِ وَتَفْصِيلَ كُلَّ شَيْءٍ وَهُدًى وَرَحْمَةً لِّقَوْمٍ يُؤْمِنُونَ
﴿١١١﴾
12/Yusuf-111: Laqad kana fee qasasihim AAibratun li-olee al-albabi ma kana hadeethan yuftara walakin tasdeeqa allathee bayna yadayhi watafseela kulli shay-in wahudan warahmatan liqawmin yu/minoona
Voorzeker, cr is een lering in hun geschiedenissen voor de bezitters van verstand. Hij (de Koran) is geen verzonnen verhaal, maar is er als bevestiging van wat ervoor was, als een verduidelijking van alle dingen, als Leiding en als een Barmhartigheid voor een volk dat gelooft. (111)